Vanmorgen gaat het over helpen. Maar eigenlijk ook weer niet. Het gaat over het waarom van helpen. Dat is geen droog verhaal, want het gaat bij onze projecten altijd over mensen.
Bijvoorbeeld over Viorica Măgdălina. Ik sprak met haar op onze laatste reis naar Roemenië, een maand geleden.
Viorica is verstandelijk beperkt. Ze kan niet voor zichzelf zorgen. Ze kan ook niet werken. Tenminste niet bij een baas. Bazen in Roemenië willen zulke mensen niet in dienst, ook niet voor het werk dat ze best kunnen. Gekken horen niet bij andere mensen, vonden velen in Roemenië. Je zult het ze natuurlijk niet horen zeggen, maar heel wat Roemenen hoor je denken: ‘Die mogen blij zijn dat we ze niet laten verhongeren. Die horen in een tehuis. Verder niks. Dan hebben we het minst last van ze. Ze hebben geen recht op leuke dingen of iets extra’s, want ze werken niet.’
Dat zei men. In de huiskamers, soms ook op straat en namens de regering.
In 1990 vonden we hen daar. Met zijn zessen in een stal. Op vieze bedden, in vieze oude kleren. Met verder niks. Toen ik Viorica voor het eerst zag in oktober 91, werd ze net gewassen. Ze zat in een grote, oude roestige zinken teil in een ruimte die we maar de badstal zullen noemen. Ze was toen al 21. Een helpster schrobde haar rug met zeep. Haar voorgangster werd net afgedroogd, en de volgende stond al uitgekleed en wel klaar. Het leek alsof niemand ook maar op het idee kwam dat de meisjes dit wel eens vreselijk zouden kunnen vinden. Zomaar een stel vreemdelingen in je armzalige badhok. Nee, waarom ook? Ze dachten ze er helemaal niet bij na. Het idee was normaal geworden in de gedachten van de verzorgsters. Niet dat ze de meisjes mishandelden hoor, o nee. Maar als je je hond net in bad doet en er komt bezoek, dan is dat toch ook geen probleem?
Toen Viorica uit de teil werd gehesen, werd het bad in gereedheid gebracht voor de volgende. Het bovenop drijvende vuil werd naar één kant geschoven en met een oude lap uit de teil geschept. De helpster pakte een keteltje met warm water en goot een scheut in de tobbe. Klaar voor de volgende! Viorica had zich intussen afgedroogd en kreeg schone kleren. Die kleren moesten worden gedragen tot aan het volgende bad: over twee of drie weken.
De volgende morgen kwam ik Viorica tegen op de Markt in TN. Ze herkende me direct. Ze was helemaal niet verlegen of bang. Ze zag mijn camera.
‘Domnul Jan, maak je een foto van mij? Zit mijn haar nog goed? Ik heb het vanmorgen heel lang gekamd.’
Voor de zekerheid nam ik maar een stuk of drie foto’s. Ik kon het risico niet lopen dat hij zou mislukken.
‘Wacht! Heb je ook een pen en een stuk papier?’
De dichtstbijzijnde marktkoopman was zo goed niet of hij moest haar naam en adres opschrijven.
‘Die foto stuur je op, hè!’
‘Ja, hoor, dat is afgesproken. Die foto stuur ik.’
‘Met een brief?’
‘Ja, met een brief.’ De pen kreeg ik niet weer terug.
Nu was het oktober 1997. Zes jaar later. Vijf jaar daarvan heeft het Marnix, leerlingen, personeel en ouders, geld ingezameld om er wat aan te doen. Geld. Voor iets blijvends. Meer dan 140.000 gulden in totaal. Genoeg om twintig van de zestig bewoners een prachtige kamer te geven en in het hoofdgebouw een activiteiten-ruimte in te richten.
Na de zomervakantie kregen we een brief: alles was klaar en de het hele complex zou officieel worden geopend. En of meneer Den Ouden, meneer Van Oostveen en meneer Feenstra als organisatoren maar aanwezig wilden zijn.
De opening zelf was natuurlijk een groot feest. Wat een verschil met zes, zeven jaar geleden. Daar was Viorica. Haar opgestoken, gezicht opgemaakt. Leuke, moderne kleren aan en opgewonden blij. In al die jaren en na vele bezoeken aan het Camin Spital, waren we goede bekenden geworden. Zodra de toespraken waren afgelopen en de genodigden de gebouwen gingen bekijken troonde ze me mee naar haar kamer.
‘Domnul meneer Jan, kom mee! Je moet een foto maken in mijn kamer.’
Viorica woont in kamer nummer 8 in het Marnix Paviljoen. Een glimmend bordje naast de buitendeur zegt: ‘Dit paviljoen kon worden gebouwd dank zij de steun van de leerlingen van het Marnix College in de Nederlandse stad Ede.’ Viorica woont er fantastisch. Ze slaapt in een nieuw bed, heeft haar eigen kleren in haar eigen kast. Maar geen geklets, ze wil op de foto! Met haar dierbaarste bezit in haar armen geklemd: haar draagbare cassetteradio. Eigenlijk was die van Gheorghiţă, haar vriend en kamergenoot.
‘Meneer Jan, Gheorghiţă is dood. Dat weet je toch? Maar ik luister nu voor hem naar de muziek. Is dat niet mooi? Schrijf je mijn adres nog even op? En mag ik die pen dan?’
Viorica geniet van het leven, zoals ook de ander bewoners. Ze hebben in elk paviljoen een schone, moderne badkamer. Ze kunnen binnen in bad of onder de douche. Naar de wc gaan doen ze net zoals wij. In een schone wc en niet meer boven het stinkende gat in de grond waar je zelfs in de droge tijd gemakkelijk een doodsmak kon maken.
Viorica leeft nu als gewoon mens. Ze doet nog steeds boodschappen op de markt. En andere karweitjes. Ze is blij. En niet gek. Sommige dingen lijkt ze zelfs beter te snappen dan menig Roemeense hoge ambtenaar. Op onze wandeling door de gebouwen kwamen we de delegatie van het ministerie van gezondheid tegen.
Inspectrice Ana Sezonov was echt nieuwsgierig naar de leerlingen van het Marnix.
‘Hoe is het toch mogelijk dat kinderen zoveel hebben willen doen voor onbekenden?’
Ik probeerde het zo goed mogelijk uit te leggen. Dat we het als school belangrijk vinden dit soort dingen te doen, dat we vinden dat het bij het leren op school hoort en zo.
Viorica vatte een en ander op besliste toon samen: ‘Ten eerste zijn wij geen onbekende en ten tweede hadden die kinderen veel meer dan wij. Daarom gaven ze wat aan ons. Zijn we allemaal gelukkig!
Later, in de bus terug dacht ik nog eens na over Viorica’s beeld van ons. Klopt het wel helemaal? Hebben wij nou eigenlijk zoveel gegeven? Ja, als je ziet hoeveel geld er uiteindelijk met al die kwartjes en dubbeltjes bij elkaar is gebracht, en wat daar allemaal mee is gedaan, dan is dat gigantisch.
Zoveel mensen zijn zichtbaar gelukkig met hun bestaan.
En wat ook heel belangrijk is: door onze actie hebben we de Roemeense regering zover gekregen dat ze ook een belangrijk deel van de nieuwbouw van het tehuis hebben betaald. En nu gebruikt diezelfde regering ons Cămin Spital als voorbeeld van hoe structurele hulp behoort te zijn. Elke TV-ploeg wordt er naartoe gesleept.
De grootste verandering is misschien wel, dat gehandicapten, zeker bij een deel van de bevolking, als echte mensen zijn geaccepteerd. Mensen die er ook gewoon mogen zijn. Ook dat kun je kennelijk met een paar kwartjes bereikten.
Aan de andere kant: wat is veel? Merken wij nou echt zoveel van wat we afstaan aan de collecte? Aan de rijen voor de snoepautomaat te zien valt het wel mee.
Zo zit het dus met die inspanningen van ons. De Roemeense gehandicapten kunnen inmiddels genieten van het resultaat. Viorica snapte precies hoe het zat.
En jij, snap jij het zelf een beetje? Vast wel. Of denk jij dat je dat kwartje of die gulden niet kunt missen voor mensen met minder ledematen, mogelijkheden of hersens?
Zo blijven we uiteindelijk toch zitten met de vraag: wie, o wie is hier op de keper beschouwd verstandelijk gehandicapt??