Juli 2002. Oma lag heel slecht. Maar ze was al een jaar ziek en met een goede medicatie heeft ze nog bijna een jaar langer geleefd dan de dokter haar had gegeven. Ze hadden haar toen opengemaakt en kanker geconstateerd. Zoals het vaak nogal hard wordt gezegd: ze hadden haar schoongemaakt en meteen weer dichtgenaaid.
Georgeta had daarna stad en land afgebeld en -gelopen. Alle relaties die ook maar iets konden betekenen waren gepolst en bevraagd. Zo nu en dan kwam er uit Boekarest dus een pakketje met ‘goed medicijn’. Wat maar beschikbaar was werd als het maar even paste in de behandeling, ingezet. Doktoren hebben daarbij een rol, maar zeer zeker ook de familie. Die betaalt immers. Doktoren houden zich in het algemeen ook veel meer op de vlakte dan in Nederland. Oma wilde tot kort voor haar dood niets weten van kanker of zelfs wat ze nu eigenlijk mankeerde. Ze hield haar kop liever in het zand van het leven dan dat ze de dood in de ogen durfde te kijken. De familie respecteert in zo’n geval zo’n wens. Van openheid, zoals in het westen tegenwoordig heel gewoon is, zeker van de kant van artsen, is geen sprake. Artsen hanteren daarbij nauwelijks een eigen verantwoordelijkheid. Uit zichzelf zullen ze de patiënt niet gauw zeggen wat er aan de hand is. Ze laten dat liever over aan diegene uit de familie, die zich opwerpt als degene die zich het meest verantwoordelijk voelt.
Een vechter was ze. Een vechter tegen de dood, omdat ze wilde leven. Eigenlijk wilde ze altijd meer dan ze kon krijgen. Haar hele leven was gekenmerkt door hebben en houden. Je zou ook kunnen zeggen dat ze eigenlijk altijd tegen het leven heeft gevochten. Waarschijnlijk behoorde ze tot het ras van mensen, die zich eigenlijk altijd tekort gedaan voelen, of althans niet rijk bedeeld door het leven. Zij hebben altijd de neiging om zich te verzekeren tegen het leven, niet tegen de dood. Ze gebruiken het leven niet tegen de dood, maar zijn als de de dood voor streken die het leven hen levert en nog zou kunnen leveren.
Oma’s kamers in het boerderijtje in het dorp waren nog erger dan een eksternest aan het eind van het broedseizoen. Stapels kleren, dozen met God mag weten wat voor rommel, tientallen paren schoenen, honderden balpennen, te gek om op te noemen. Alles altijd bewaard, want weggeven... dat was er niet bij. Ze had er tenslotte altijd verschrikkelijk hard voor moeten werken. Dat was waar. Ze had gewerkt voor drie. Altijd bezig, altijd druk. Te druk voor echte gezinsrelaties, altijd afgunstig op iedereen die meer had gekregen met minder hard werken. Misschien gebruikte ze haar harde werken als alibi om maar niet te hoeven ingaan op vragen om warmte, om eens even lekker genieten. Dat zou maar verplichtingen scheppen, En als je eens zomaar wat zou weggeven, dan zouden de mensen, de kinderen, de buren, immers altijd blijven komen en vragen om meer? Nee, ze moeten er maar net zo hard voor werken als zijzelf.
De problemen kwamen dus met de ziekte. Ze werd afhankelijk van Geta, haar enige dochter en diens kinderen. Zo nu en dan kwam een zuster of een ander familielid over om haar een paar weken te helpen met het werk – hoewel er van echt werken op het boerderijtje geen sprake meer kon zijn. Het was meer dat ze zich daar thuis voelde. En hoewel er steeds minder was om te bestieren, ze deed dat fanatiek. Na een paar weken of een maand was ze dan zo ziek, dat ze met de ambulance naar het ziekenhuis werd gehaald om weer bij te komen. Infusen, dieet, rust en verzorging brachten haar dan weer op de been. En dan moest en zou ze weer terug naar haar bezittingen. Voelde ze zich daar veilig? Waarschijnlijk net iets veiliger dan in het open veld van de ziekenhuiswereld. Tot vlak voor haar dood in elk geval wel. Pas toen de dood onontkoombaar in haar lijf en gevoel oprukte, veranderde ze op slag. Toen was ze ineens bang om naar haar eigen huis gebracht te worden en wilde ze met alle geweld in het ziekenhuis blijven. Ze wist dat weggaan zou betekenen: naar huis gebracht worden om te sterven. Dus, daartegen verzette ze zich met hand en tand. Tegen beter weten in. Zelfs toen bleef ze zich verzetten tegen wat het leven met haar deed, bleef ze knokken voor dat ene sprankje valse hoop: als ik ergens beter van zal worden, dan zal dat thuis niet kunnen.
Geta was totaal op. Leeggezogen en afgebrand. Een jaar lang zorgen voor deze moeder zou een zelfs een os al halverwege hebben geveld. De tekenen waren duidelijk. Zoveel mogelijk rust nemen, anders ga je er zelf ook aan onderdoor. Alexandra, haar dochter, kon best wat overnemen, al ontkende ze dat zelf. Wie anders dan de eigen dochter kon het beste zorgen voor haar moeder? Zelfs al had die moeder eigenlijk zelden laten blijken dat ze dat verdiende? Zo moeder, zo niet de dochter. Geta is prima in staat eigenwijs alles te ontkennen wat derden haar als beste adviezen voorhouden. Ze zou vandaag nog doen wat nodig was, ook al was dat misschien niet in het belang van morgen. Maar vandaag is vandaag, morgen zien we wel verder…
‘Het zou me morgen en mijn verdere leven lang spijten als ik vandaag niet alles zou hebben geprobeerd wat in mijn vermogen lag…’ zo leeft Geta haar leven. Vooral om haar eigen gemoedsrust te verzekeren – of is het toch voor het beeld dat de anderen van haar hebben?
In Roemenië betekent het brengen van een patiënt naar een ziekenhuis niet dat je dan van de eerste zorgen af bent. Niets is minder waar. Ten eerste blijf je eindverantwoordelijk voor de behandeling van de patiënt, zo lijkt het wel. Een belangrijke factor zal daarbij ongetwijfeld het geld zijn. Een dokter stelt wel een diagnose. Onderzoeken zijn voor rekening van het ziekenhuis. Maar vervolgens moet iemand van de familie de meeste medicijnen gaan kopen en betalen. Voor enkele ziektes zijn uitzonderingen. Kanker is daar één van. Voor die behandelingen zijn procedures en vergoedingen vastgesteld, omdat die voor de gemiddelde Roemeen niet zijn op te brengen. Maar alles wat buiten dat minimumpakket valt, moet zelf worden aageschaft. Dat wil zeggen: gehaald en betaald. Dat kost vaak zeeën van tijd, want als leek moet je maar uitzoeken welke apotheek wat heeft. En dan nog moet je het gaan halen, en bezorgen in het ziekenhuis. Bloedtransfusie kan als familieleden bloed geven voor de bloedbank. Tegenwoordig behoort iedereen een ziektekostenverzekering te hebben, maar ook dat betekent niet dat de zorg is verbeterd.
De familie blijft de zieke verzorgen. Elke dag moet er tenminste eenmaal iemand naar toe met eten, verschoning, vragen en antwoorden. Het ziekenhuis verzorgt dus geen mensen. Er zijn wel 'infirmières', maar dat zijn geen verpleegsters. Het minimum aan gekwalificeerd verplegend personeel is er alleen voor medische handelingen. Geldgebrek is de belangrijkste oorzaak van dit systeem.
Al met al is het een loodzware last om een familielid in het hospitaal te hebben. Die last weegt zwaarder naarmate er minder familieleden zijn om het werk onder te verdelen. Een voordeel in het geval van Geta en haar moeder is dat Geta een belangrijk personeelslid is van het ziekenhuis. Ze kan dus tijdens, voor en na haar werk gemakkelijker even op bezoek.
De mentale belasting was in dit geval ook groot. Omdat oma niet wenste na te denken over de ware aard van haar ziekte en de gevolgen daarvan, en Geta dat wenste te respecteren, moest zij alle beslissingen nemen. Omgekeerd werd zij voor alle beslissingen geraadpleegd door het personeel en de familie. Gelukkig heeft ze een enorme steun aan Alexandra, zonder wie ze het gewoonweg niet hebben gered.
Daar komt bij dat haar moeder Geta eigenlijk misbruikte. Bunica was over alles onzeker, behalve over de beschikbaarheid van haar trouwe dochter. Ze wist dat ze maar hoefde te kikken en Geta zou proberen ervoor te zorgen. Al hadden ze sinds kort intieme momenten waarop vertrouwelijkheid tussen hen enigszins scheen op te bloeien, altijd was er weer die afstand als omaatje zich wat beter voelde. Die als een vloed overstroomde wat bij eb was gebouwd. Het gevoel dat de relatie die je als dochter zo graag zou hebben met je moeder, waarschijnlijk toch zou blijken te bestaan uit drijfzand, was voor Geta slopend. Vooral omdat ze weigerde toe te geven aan het besef dat een oud mens niet zomaar verandert. Zeker niet als veranderen en toegeven nooit in diens woordenboek heeft gestaan.
Vanwege de dreigende gevolgen voor Geta hadden de collega doctoren haar bijna bevolen om zich in acht te nemen en zoveel mogelijk te proberen onder de druk uit te komen. Het was moeilijk geweest voor Alexandra om haar moeder ervan te overtuigen dat ze in de vakantie niet constant alle beurten naar het hospitaal op zich moest nemen. Er waren anderen, waaronder zijzelf. Als volwassen kleindochter kon ze toch ook heel goed voor oma zorgen?
De laatste dagen voor haar dood moeten erg zijn geweest. Capituleren voor de dood of niet? Alexandra was de laatste avond naar Bunica gegaan en haar aangetroffen in een snel verslechterende conditie. Geta was weg. Er een dagje tussenuit. Even op adem komen voordat het onvermijdelijke einde daar zou zijn met alle drukte van dien. Ze had Alexandra’s telefoon mee. Die zou haar bellen als dat nodig was. Geta had zich laten overhalen om de auto mee te nemen en met haar Nederlandse vriend een paar uur de bergen in te rijden, daar te wandelen en misschien een pension of een motel te zoeken om de volgende dag weer terug te rijden. Ze had toegestemd en genoot ook wel van het uitstapje, maar vanzelfsprekend had ze haar hoofd eigenlijk maar bij één ding: die ziekenzaal met haar het leven uitdobberende mama.
Het ziekenhuispersoneel had Geta thuis proberen te bellen maar kreeg geen gehoor. Toen Alexandra tegen elven in het ziekenhuis kwam, was oma nauwelijks meer aanspreekbaar. Pijnstillers konden niet langer worden toegediend. Het enige wat ze kon duidelijk maken was: ‘Ik wil niet naar huis en ik wil niet worden geholpen met een verschoning’. Ze vroeg niet om Geta, ze gaf zich niet over in het bijzijn van anderen. Alexandra besloot dat ze Geta niet zou bellen. Het zou niets kunnen verbeteren aan Bunica’s toestand en het zou voor Geta onverdraaglijk zijn te moeten toezien zonder iets te kunnen doen. Pas toen iedereen even weg was uit het ziekenzaaltje, gaf Bunica zichzelf de gelegenheid om het op te geven. Het leek wel of ze zich in het bijzijn van wie dan ook het verlies niet wilde toestaan.
Bunica Florica was dood. In haar geval – en in veel andere gevallen – geeft overlijden in een ziekenhuis de nodige problemen. Een overblijfsel uit de tijd van het oude bewind? Ziekenhuispersoneel zou fouten kunnen hebben gemaakt. Een lijkschouwing moet dan uitwijzen dat het allemaal netjes is gegaan en dat er niemand iets te verwijten valt. Maar een autopsie kan alleen op werkdagen plaatsvinden en de begrafenis moet wachten op de uitslag. In de hoge temperaturen van de zomer is uitstel niet verantwoord zonder mortuaria. Bovendien is het gewoonte om iemand binnen enkele dagen te begraven. Vandaar dat de familie oma gewoon meekreeg, volgens de papieren nog in leven, maar in feite dood. In een deken gewikkeld werd zij achter in de oude Dacia van Matei gezet met aan weerskanten een levend mens om haar rechtop te houden en naar huis gereden, 20 km over een weg vol gaten en kuilen.
Voor een begrafenis is er geen begrafenisondernemer die kan worden ontboden. Er zijn geen begrafenisverzekeringen die je kunt aanspreken. Gelukkig kwam dit overlijden niet onverwachts, zodat de familie had kunnen sparen.
Na een overlijden is er geen tijd te verliezen. De familie moet alles regelen. Een begrafenis in een Orthodoxe gemeenschap en zeker op het platteland staat bol van de tradities en gebruiken. Er moet een priester worden gevonden en een tijdstip voor de begrafenis worden vastgesteld. Dit gebeurt in overleg met de naaste verwanten. Er worden geen kaarten verstuurd. Dat zou te lang duren. Per telefoon wordt de familie rondgebeld. Die tamtam is razendsnel en al gauw worden de eigen telefoontjes te pas en te onpas afgewisseld met die van mensen die ‘het al van een ander hebben gehoord’.
Er moet een kist worden gekocht en bij het huis afgeleverd. De dode wordt door de familie afgelegd en verzorgd. In dit geval moest eerst het hele huis worden schoongemaakt, althans de belangrijkste kamertjes. De dode wordt in de kist opgebaard, hoog op een tafel. Kruisje in de gevouwen handen, een hoofddoek om. Het deksel van de kist staat rechtop in de gang. Het hele dorp komt afscheid nemen, op een tijdstip waarop het hun uitkomt. Bij de uitgang staat een dienblad met koekjes, een fles mineraalwater en een fles tuica, zelfgebrouwen pruimenbrandewijn. De laatste fles moet herhaaldelijk worden bijgevuld.
Voor de ingang tegen het huis staat een nieuw vurenhouten kruis. Daarop wordt de naam van de overledene geschreven, geverfd of ook wel gebrand. Dat kruis wordt in de rouwstoet meegedragen en op het verse graf gestoken bij de begrafenis.
De begrafenis is hoe dan ook een publiek gebeuren. De dode wordt in een optocht vanuit het huis naar het graf gedragen of gereden. Niet in een gesloten lijkwagen, netjes onttrokken aan nieuwgierige blikken, maar in de open kist, zodat iedereen die dat wil nog even een blik kan werpen. De dode maakt nog steeds deel uit van de dorpsgemeenschap, en wordt niet al op een dood spoor gezet naast het leven. De naaste familieleden laten zich gemakkelijk gaan als het hun teveel wordt. Bij speciale momenten, zoals het verlaten van het huis, schreeuwt Geta het uit van verdriet. Als de kist niet horizontaal door het smalle deurtje kan, wordt Bunica tegengehouden en gaat alles op zijn kant. Een kransje met een sjaal wordt aan de deur gebonden om de duivel te laten denken dat ze nog gewoon thuis woont.
Voor de eigenlijke begrafenis is er in de kerk een afscheidsdienst. Een orthodoxe dienst bestaat uit een traditionele gezongen liturgie en duurt doorgaans uren. Daarbij is er ook een gesproken woord door de priester. Meestal kent hij de overledene goed, omdat hij al jaren in het dorp woont. In het geval van Bunica ligt dat wat anders: de Preot woont nog maar pas in het dorp. Hij moet dus worden gebriefd door Geta. Die schrijft een verhaal over haar moeder, zo eerlijk mogelijk.
De teraardebestelling is robuust en sober. Het gat is met de hand gegraven. De kist wordt met twee touwen neergelaten. Geen planken, geen hydraulische lift, geen dennentakken om het allemaal te camoufleren. Geen onnatuurlijk gespannen stilte. Een van de doodgravers meldt dat het gat net te klein is, de kist klemt en wil niet zakken. Geen probleem. Twee man stappen op de kist en na een paar jumps ligt Bunica toch op de wettelijk voorgeschreven diepte. Zou het haar laatste tegenstribbeling zijn geweest?
Na de begrafenis komt het hele dorp en wie er maar lucht van heeft gekregen, naar de begrafenismaaltijd. Ontstaan als eerste goede daad namens de overledene voor de armen uit het dorp, is het gebruik uitgegroeid tot een omvangrijke gebeurtenis waar de hele familie dagen mee bezig is. Voedsel inkopen, koeken en cakes bakken, soep maken. Normaal gesproken is er geen tijd voor iets anders, laat staan dat de naasten kunnen beginnen met rouwverwerking. De gemeenschap eist anders. De gebruiken willen het. Gelukkig komen er in de grotere plaatsen instellingen waar een aantal koks zorgt voor deze maaltijd. Maar nog steeds moet je alles zelf inkopen en die om vijf uur ’s morgens op de dag van de begrafenis afleveren bij de keuken, anders is alles niet op tijd klaar en bezorgd bij de kerkzaal. Er kunnen honderden mensen komen en de familie wil zich als het even kan de schande besparen van niet genoeg eten hebben voor iedereen.
Na het eten blijven de naaste familieleden meestal hangen. Als het openbaar vervoer het niet toestaat – en dat is niet onwaarschijnlijk – blijven ze slapen. In het huis van de overledene, of waar dan ook. In elk geval gebiedt de gastvrijheid wel dat je erbij blijft, in je ongemakkelijk zittende donkere rouwkleding, ook al ben je nog zo hard toe aan enige rust.
Bij ons in het westen gaat het inderdaad anders. Als toeschouwer, als toerist zie je wel eens een begrafenisstoet in een land als Roemenië. Je kunt dan gemakkelijk de indruk krijgen dat het er allemaal veel directer, warmer aan toegaat dan bij ons. Zeker als je een Nederlandse stoet van kraaien-met-kist voor ogen hebt die op de verkeerde momenten in onbeholpen en negentiende-eeuwse taal aankondigingen doen voor de aanwezigen. Verkijk je er niet op. Waarschijnlijk zou een Roemeen dat soort verschijnselen even warm en puur ervaren als wij de hunne. In beide gevallen komen de tranen echter vaker achter je ogen vandaan bij het zien van de achtergebleven naasten, dan om de dode.