Ik kon het meteen goed vinden met Ome Joop. Hij maakte zo mogelijk overal een geintje van en nam iedereen, personeel en patiënten, goedmoedig op de hak. Ome Joop had de gave om grappen over je te maken zonder afstand te scheppen.
‘Au!’ riep hij steevast, nog vóór de naald zijn arm raakte. Elke nieuwe zuster hapte. ‘Maar ik heb u nog niet eens geprikt!’
‘Ja, maar anders vergeet ik het...’
Ome Joop lag ook te wachten op hartkatheterisatie en het behandelplan dat direct daarna bekend zou zijn. We hadden zo ongeveer dezelfde instelling. ‘Je kunt je wel druk maken, maar het moet toch gebeuren. Laat die dokters nu maar lekker hun werk doen, niks doen is ook geen goed vooruitzicht.’
Ik lag links bij de deur. Ome Joop rechts, tegenover mij. Aan mijn kant, bij het raam, lag Van Lunteren. Van Lunteren was er niet best aan toe. Hij had een aantal omleidingen gekregen, maar daarvoor ook hard op zijn achterhoofd gevallen. Later bleek er ook nog een stolsel te hebben huisgehouden in zijn bovenkamer, zodat hij het spoor flink bijster was. Vlak voordat hij onder narcose ging schijnt hij van de bemoediging van de chirurg ‘We zorgen voor goede bypasses’ alleen ‘… goodbye...’ te hebben meegekregen en dat hielp ook niet.
Van Lunteren was zijn hele leven boer geweest. Gewend aan ruimte om zich heen. Ze zeggen wel eens dat je in een ziekenhuis alle onnodige ballast van je afschudt, en dat was bij Van Lunteren zeker het geval. Als het eten kwam, gingen wij allemaal achter ons kastje met tafelblad zitten, met het gezicht naar het raam. Van Lunteren zat dan dwars op zijn bed. Steevast sloot hij dan ogen, kwam met zijn kont omhoog, perste en liet een harde scheet.
De eerste keer liet ik me volkomen verrassen. De tweede keer hield ik er onbeholpen een krant tussen. Daarna liet ik het deksel op het eten totdat de lucht weer geklaard was. Dus daar zijn die deksels voor.
Zo’n eerste nacht in een ziekenhuis slaap je weinig. Nu ook. Van Lunteren had last van slijmvorming en rochelde dat eruit. Dat ging zo luid dat iedereen stokstijf rechtop zin bed schoot. Als hij bij zijn tupperwaredoosje kon komen ging de oogst daarin. ‘s Morgens ging de zuster op zoek naar het doosje. Dat kon overal liggen en er kon van alles mee zijn gebeurd. Als het leeg was vroeg ze wijselijk niet verder...
Ook Van Lunteren had een slechte eerste nacht. Even na enen werd hij wakker, helemaal in de war natuurlijk. Ik hoorde hem in zijn bed scharrelen en rommelen. Hij mocht zijn bed helemaal niet uit, laat staan de zaal uit naar de wc. ‘Garretje...., Garretje!....’ Hij rommelde zijn bed uit. ‘Garretje!’ Een volkomen natuurlijk geval van Boer Zoekt Vrouw. Van Lunteren schaatste naar het bed van Van Barneveld aan de overkant, sjorde die aan de arm, maar die had voldoende slaappillen gekregen om er niet op te reageren. In het halfdonker kleedde Van Lunteren zich uit en zette koers naar mijn bed, alsmaar roepend: ‘Bewaar mij voor de zonde...’ Dat was het moment om nachtzuster Helena te bellen.
De volgende morgen was iedereen alles vergeten.
Er zou eens serieus onderzoek naar moeten worden gedaan. Zouden oude mannen zorg veel volgzamer ondergaan dan vrouwen? Toen er bij ons twee oude dametjes kwamen te liggen, hadden de zusters meteen heel wat met hen te stellen. Ze vroegen niet, ze commandeerden. Zouden ze thuis altijd de scepter hebben gezwaaid in het huishouden? Terwijl de mannen zich altijd braaf hebben laten verzorgen?
Beppe Zijda was een Friezin van 91 met een knap accent uit de oosthoek van Friesland. Ze had net als al mijn kamergenoten gehoorapparaten. Zonder dat verstond ze niks, althans dat leek zo. Beppe Zijda wilde geen pillen innemen zonder haar kunstgebit in. En dat matchte vaak niet met het schema van de verpleegsters.
‘Ik moet mijn tanden in. Mijn tánden...!’
‘Ja, maar u kunt de medicijnen toch ook zó wel innemen?’
‘Nee, ik moet mijn tanden.’
De zuster gaf dan toe, omdat dat de snelste oplossing van het probleem was. Beppe kauwde de pillen rustig naar binnen, slokte er wat water achteraan en belde dan de zuster weer.
‘Mijn tanden. Ze moeten gepoetst...!’
‘Ik hèb uw tanden net gepoetst, weet u nog wel?’
‘Dat moet wéér gebeuren, want ik moest mijn pillen nog hebben.’
Mevrouw Van Straaten aan de overkant was uit hetzelfde hout gesneden. Ze hield teveel vocht vast en was op rantsoen wat betreft vloeibaar voedsel en drank.
‘Ik wil wel een kop koffie én ‘n glas sinaasappelsap, zuster!’
‘U mag niet meer. Dat is niet goed voor uw benen.’
‘Geef dan maar sap, dan neem ik die koffie wel later...’
Een half uur later kreeg mevrouw Van Straaten steunkousen aangetrokken. Nog geen uur daarna belde ze.
‘Die kousen moeten uít! Ze jeuk’n en dat hou’k niet uit.’
‘Maar dat mag niet van de dokter, dat weet u toch! Voor het vocht!’
‘Ze moet’n uit. Dit is geen leev’n. En ik wil ook nog wat water...’
Overdag zaten beide dames vaak een poosje in de stoel, opgepoetst en wel. In volle uitrusting, met gehoorapparaten en tanden in, pruik op en rollator binnen bereik. Ze keken dan nooit naar buiten of naar elkaar, maar naar ons, de mannen. Aan mevrouw van Straaten zag je niks, maar Beppe Zijda zat dan altijd uren geïnteresseerd en tevreden naar ons te kijken, naar twee mannen die eigenlijk ook niks aan het doen waren. Ome Joop zag dat meestal het eerst.
‘Hé, wat is dat? Zit je naar ons te lonken? Is niet goed voor je hart, hoor! Straks heb je weer verhoging...!’
Zodra personeel op de kamer was, werd die ook steevast in de grappen betrokken. Ze hadden ook wel door dat die wagen met pillen ook niet het enige medicijn vormde voor een spoedig herstel. We noemden ze dan ook nooit pillen maar ‘snoep’, ‘partydrugs’, of zo maar ‘daar komt het lekkers...’, waarmee we verder onbenoemd lieten wat we nu precies bedoelden...
Ome Joop had ook nogal eens commentaar op het vaststaande feit dat ik veel damesbezoek had, naast dat van Ada uiteraard. Veel vriendinnen zijn een keer geweest en enkele soms niet.
‘Neem van een oudere man aan, dat veel vrouwen om je heen niet goed is voor je hart,’ zei hij na het bezoekuur met een uitgestreken gezicht.
‘Volgens mij ben je alleen maar jaloers!’
‘Nou ja, hier kan ik je tenminste in de gaten houden.’
‘Daar ligt een Donald Duck, heb je ook wat te doen...’
De neiging om overal een aardige of nuttige draai aan te geven was er altijd, wie er ook op de zaal was of kwam. We hebben veel gelachen. Om alle overbodigheden buiten en alle kernzaken binnen. Ik ben ervan overtuigd dat het goed voor ons was, en ook voor de zusters.