Vandaag gaan we niet naar Păstrăveni, Tibucani of Târgu-Neamţ, maar laat ik jullie kennis maken met Tiberiu.
We kwamen hem toevallig tegen. Onderweg. Zomaar bij een spoorwegovergang tussen Săvineşti en Roznov. De krakkemikkige spoorbomen zijn dicht. We moeten een half uurtje wachten op een rangerende trein die niet komt. Toch durven we het maar niet aan om de bus langs de bomen te manoeuvreren.
We zijn uitgestapt en maken een paar foto’s van het ongelooflijk vervallen spoorwachtershuisje en de diepe gaten in de weg.
In de verte komen een paar karren aan, elk met een paardje ervoor, een lading maïs in de laadbak.
Een kleine boer als Tiberiu is eigen baas. In het bergland. Zij bewerken de steile berghellingen, waar ze ooit een stuk bos hebben gekapt en akkertjes hebben aangelegd. Daar kun je niet komen met tractoren en landbouwmachines. Deze boeren zijn het armst.
De mannen hebben verweerde handen en gezichten, ze dragen oude rubber laarzen en hebben versleten kleren aan. Ze zijn heel vriendelijk. En arm dus, want dat schijnt vaak samen te gaan. De paardjes slaan uit zichzelf rechtsaf, vlak voor de overgang. De boeren stoppen aan de kant, hoewel ze de overgang kennelijk niet over hoeven.
We maken een praatje. De oudste heet Tiberiu en werkt samen met een paar naburige boeren. Waarom?
‘Ja, we hebben met z'n drieën twee paarden,’ vertelt hij. Ze zijn druk bezig de maïsoogst van het land te halen. Dat land ligt een kilometer of dertien van zijn boerderijtje. 's Morgens als het licht wordt vertrekken ze, gaan naar het land, laden de twee wagens en gaan weer terug. Een groot deel lopend. Dat doen ze twee of drie keer per dag. De vrouwen blijven op het land om de volgende lading af te snijden.
'Waarom staan jullie dan zo rustig met ons te praten?’ vraag ik via de tolk. ‘Het lijkt wel alsof je helemaal geen haast hebt!’
‘Omdat we praten met u belangrijker vinden dan door te lopen,’ antwoordt Tiberiu. ‘Wat geeft het als we vanavond wat later thuiskomen? Morgen kunnen we weer werken, vandaag bent u hier en wilt met ons praten.’
De anderen knikken instemmend. Zo is het.
Tiberiu voegt er aan toe: ‘Dat zou u in uw land toch ook doen als er een Roemeen wat van u wilde weten?’
Ik zeg maar niet, dat bij ons de trein veel sneller komt en dat iedereen veel meer haast heeft en minder gastvrij is. Ook niet dat er doorgaans zóveel mensen om je heen lopen en rijden, dat een eenzame Roemeen helemaal niet op zou vallen.
Marten steekt een paar sigaren in hun jaszakken. Tiberiu rookt niet, zo blijkt, maar met een brede grijns steekt hij de sigaar onder zijn pet. ‘Ik bewaar hem voor mijn zoon’, zegt hij. ‘Die zal er vanavond van genieten!’
In dat geval moet Tiberiu ook maar een pak koffie meenemen, dan kunnen ze allemaal genieten vanavond.
De trein is nog in geen velden of wegen te zien. Wij moeten wachten en de boertjes maken ook geen aanstalten om verder te gaan.
‘Waarom kopen jullie geen derde paard?’
‘Dat kunnen we niet betalen,’ is het antwoord. ‘We krijgen zo weinig geld voor onze producten, dat we er bijna niets aan verdienen. Daarbij komt dat het geld snel minder waard wordt. Als je wat geld verdient, heb je er ook niet lang wat aan.’
‘Dat is waar’, zegt de buurman. ‘Iemand die in juli nog een tractor kon kopen, kan nu in oktober alleen nog maar de motor kopen.’
‘Eigenlijk zouden we een tractor willen huren van de collectieve boerderij verderop,’ zegt Tiberiu, ‘maar dat is ook veel te duur voor ons.’
‘En wat als een van deze twee paarden ziek wordt?’
‘Dat zou een ramp zijn, meneer. Laten we hopen dat ze gezond blijven. We verzorgen ze goed. Kijk, een kapotte wagen kan je nog repareren, maar een paard niet, hè?’
‘Hoe ziet de toekomst er voor jullie uit? Er worden op het ogenblik toch wetten gemaakt en uitgevoerd die het land beter verdelen? De eigendommen van de grootgrondbezitters en de grote staatsboerderijen?’
‘O, nee, meneer, dat gaat onze neus voorbij. De landhervormingswetten, daar hebben wij kleine boeren niks aan. De collectieve boerderijen nog wel, wij niet. Hoe het over een paar jaar zal zijn? Wij weten het echt niet.’
‘Zijn jullie dan niet bang voor de toekomst?’
Tiberiu kijkt somber. ‘We weten niet wat we ervan moeten vinden, meneer. Bang zijn we niet. We vertrouwen op God, wat kunnen we meer doen?’
Ik denk bij mezelf: Je kan nu wel op God vertrouwen, Tiberiu, maar ik denk niet dat God op een goed moment dit landweggetje inrijdt met een stel broden en een zij spek. Dat zullen Gods mensen dan toch moeten doen. De grote en kleine mensen van God. En zijn die er als Tiberiu honger lijdt? Weten die wie ze moeten helpen? En hèbben die eigenlijk wel wat om te helpen?
Ik durf er met Tiberiu niet over te praten. Niet omdat ik bang ben dat ik hem zijn kinderlijke vertrouwen in God zal ontnemen. Ook niet omdat ik bang ben dat andere mensen hem het leven toch onmogelijk zullen maken. Mensen die liever vertrouwen op hun eigen kracht en zich voor de zekerheid verrijken ten koste van anderen. Mensen die liever niet willen weten, dat er medemensen als Tiberiu zijn.
Maar dat alles hoef ik hem niet te vertellen. Tiberiu is eenvoudig, maar niet achterlijk!
Ik denk dat wij toen niet verder hebben gepraat met Tiberiu en zijn medeboeren om geen valse verwachtingen te scheppen. We wilden eigenlijk niet het risico te lopen dat hij ons stralend zou hebben aangekeken en spontaan zou hebben gezegd: ‘Maar jullie komen ons toch helpen? Daar kunnen we toch terecht op vertrouwen?’
Tja, belofte maakt schuld. En wij voelen ons liever niet schuldig. Dat voelt niet lekker, daar word je toch 'depri' van? Hier, in een land als Roemenië kun dat niet altijd voorkomen. Soms word je er een beetje koud van.
Da’s heel wat anders dan wat je vaak hoort als ‘cool’. Hier in Roemenië betekent het dat je zonder verwarming zit of dat je te weinig te eten hebt gehad.
Cool, hè…